Home Random Page


CATEGORIES:

BiologyChemistryConstructionCultureEcologyEconomyElectronicsFinanceGeographyHistoryInformaticsLawMathematicsMechanicsMedicineOtherPedagogyPhilosophyPhysicsPolicyPsychologySociologySportTourism






De onderdelen van de audio-cd

Onderdeel A: Nazeggen

U hoort steeds een zin. Zeg de zin precies na.

Bijvoorbeeld:

Een stem zegt: Eet smakelijk.

En u zegt: Eet smakelijk.

Probeer niet alleen de woorden, maar ook de manier van spreken precies na te doen. Spreek vlot en aarzel niet. U hoort op deze audio-cd 25 korte zinnen.

Onderdeel B: Vragen

U hoort steeds een korte vraag. Geef op elke vraag een kort antwoord.

Bijvoorbeeld:

Een stem zegt: Is een zoon een jongen of een meisje?

En u zegt: een jongen of: jongen

Of u hoort: Wat kan je drinken, water of brood?

En u zegt: water

U hoort op deze audio-cd 50 vragen.

Onderdeel C: Nazeggen(hetzelfde als onderdeel A) U hoort steeds een zin. Zeg de zin precies na.

 

Bijvoorbeeld:

Een stem zegt: Je kunt zelf kiezen.

En u zegt: Je kunt zelf kiezen.

U hoort op deze audio-cd 25 zinnen. Deze zinnen zijn langer dan de zinnen van onderdeel A.

Onderdeel D: Tegenstellingen

U hoort steeds een woord. U zegt het tegenovergestelde.

Bijvoorbeeld:

U hoort: aankleden

Dan zegt u: uitkleden

Of u hoort: achter

Dan zegt u: voor

U hoort op deze audio-cd 40 woorden.

U oefent nu verder met dezelfde tegenstellingen. In het eerste deel van deze oefening hoorde u "aankleden" en u zei: "uitkleden". We doen het nu andersom.

U hoort nu: uitkleden

En zegt: aankleden

En u hoort: voor

En u zegt: achter

U hoort op deze audio-cd 40 woorden.

Onderdeel E: Verhalen navertellen

U hoort een kort verhaal. U moet het verhaal navertellen.

U krijgt daarvoor 30 seconden. Vertel zoveel mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan: Wie deden ermee? Wat gebeurde er? Waar was het? En: Hoe liep het af?

 

Op de audio-cd staan 20 oefenverhalen. Het zijn een ander soort verhalen dan de verhalen van het examen. De eerste oefenverhalen zijn gemakkelijk. Later worden ze moeilijker.

 


Onderdeel A: Nazeggen

1 Eet smakelijk.

2 Veel plezier.

3 Ik hou van jou.

4 Niet te geloven.

5 Geen probleem.

6 Dat is jammer

7 Hij komt eraan

8 Het was gezellig.

9 Ik snap het niet.

10 Dat vind ik leuk.

11 Ja, dat is goed.

12 Dat hangt er vanaf.

13 Dat meen je niet.

14 Kom je snel terug?

15 Rij je voorzichtig?

16 Als dat zou kunnen.

17 Wanneer zie ik je weer?

18 Tot de volgende keer.

19 Zou je dat wel willen?

20 Ik weet het niet meer.

21 Daar ben ik niet blij mee.

22 Doe je de groeten aan Hans?

23 Blijf maar lekker in bed.

24 Kom je me ophalen?

25 Geef mij de zomer maar.

 

 

Onderdeel B: Vragen

1 Is een zoon een jongen of een meisje?

2 Wat kan je drinken, water of brood?

3 Hoeveel benen heeft een mens?

4 Wat zwemt in de zee, een vis of een kat?

5 Wat is nat, de zon of de regen?

6 Januari, is dat een dag of een maand?

7 Een uur, hoeveel kwartier is dat?

8 Wat komt eerst, de middag of de avond?

9 Wat is zoet, thee met suiker of thee zonder suiker?

10 Wie is jonger, moeder of kind?

11 Welke dag komt eerst, vrijdag of donderdag?

12 Wat doe je eerst, slapen of wakker worden ?



13 Hoe je noem je iemand die niet kan horen, doof of blind?

14 Hoeveel voeten heefteen mens?

15 Wat kan je doen met een mes, snijden of drinken?

16 Kan je met je voeten eten of lopen?

17 Wat komt eerst, woensdag of dinsdag?

18 Is een auto om te rijden of om te koken?

19 Als je een groot gezin hebt, heb je dan veel of weinig kinderen?

20 Hoe noem je het gebouw waar kinderen les krijgen?

21 Wat is langer, een uur of een kwartier?

22 Wat is meer, tien of twintig?

23 Wat is sneller, een vliegtuig of een auto?

24 April, is dat een maand of een dag?

25 Hoeveel poten heeft een kat?

26 Wat is meer, honderd of duizend?

27 Wat komt eerst, de avond of de nacht?

28 Welke dag komt eerst, maandag of dinsdag?

29 Wie is ouder, moeder of kind?

30 Hoe noem je iemand die niet kan zien, doof of blind?

31 Als iets niet makkelijk is, dan is het....

32 Wat kan je doen met een vork, drinken of eten?

33 Is een pan om te koken of te rijden?

34 Welke dag komt eerst, zondag of zaterdag?

35 Wie woont op een boerderij?

36 Wie is een meisje, een zoon of een dochter?

36 Wat is korter, een been of een arm?

37 Kan je met je oren praten of horen?

38 Wat is minder, vijftig of honderd?

39 Welke maand komt eerst, september of augustus?

40 Hoeveel armen heeft een mens?

41 Zondag, is dat een maand of een dag?

42 Wat is minder, tachtig of achthonderd?

43 Wat doe je met een auto, rijden of lopen?

44 Mei, is dat een dag of een maand?

45 Welke maand komt eerder, oktober of november?

46 Wat is sneller, een boot of een vliegtuig?

47 Waar woont een boer?

48 Wat is korter, een dag of een uur?

49 Wie is een man, moeder of vader?

50 Wat kan je doen met een kopje, drinken of snijden?

 

Onderdeel C: Nazeggen

(hetzelfde als onderdeel A)

1 Je kunt zelf kiezen.

2 Wie is er aan de beurt?

3 Daar heb ik geen zin in.

4 Dat blijkt in de praktijk.

5 Je voelt je er prettig bij.

6 Dat is niet de bedoeling.

7 Dat is heel belangrijk.

8 Dat gaat zomaar niet.

9 Ik heb mijn best gedaan.

10 Hot was niet makkelijk.

11 Het was heel zwaar.

12 Dat blijkt in de praktijk.

13 De volgende keer betaal ik

14 Ik heb mijn plek gevonden.

15 Je leert het door het te doen

16 Dat kan iedereen wel zeggen.

17 Dat is vragen om problemen.

18 Daar heb ik nog nooit van gehoord.

19 Niet iedereen denkt daar zo over.

20 Daar gaan we de volgende les mee verder.

21 Verhuizen naar een ander land is een grote stap.

22 Mensen maken afspraken als ze bij elkaar op bezoek gaan.

23 Als je in Nederland aankomt, moetje helemaal opnieuw beginnen.

24 Je moet van het ene land naar het andere durven verhuizen.

25 De taal leer je niet alleen op school, je moet ook praten met andere mensen.

 

Onderdeel D: Tegenstellingen

 

1 aankleden uitkleden
2 achter voor
3 achternaam voornaam
4 altijd nooit
5 arm rijk
6 beginnen eindigen
7 binnen buiten
8 broer zus
9 dag nacht
10 dames heren
11 donker licht
12 duur goedkoop
13 groot klein
14 hard zacht
15ja nee
16 lachen huilen
17 lang kort
18 leeg vol
19 liefde haat
20 man vrouw
21 meer minder
22 mooi lelijk
23 nat droog
24 niet wel
25 niets iets
26 nieuw oud
27 oorlog vrede
28 open dicht
29 plus min
30 rechts links
31 uit in
32 vader moeder
33 veel weinig
34 vol leeg
35 vroeg laat
36 warm koud
37 water vuur
38 zacht hard
39 zoon dochter
40 zwart wit

 

 

1 buiten binnen
2 dicht open
3 dochter zoon
4 droog nat
5 eindigen beginnen
6 goedkoop duur
7 haat liefde
8 hard zacht
9 heren dames
10 huilen lachen
11 iets niets
12 in uit
13 klein groot
14 kort lang
15 koud warm
16 laat vroeg
17 leeg vol
18 lelijk mooi
19 licht donker
20 links rechts
21 min plus
22 minder meer
23 moeder vader
24 nacht dag
25 nee ja
26 nooit altijd
27 onzeker zeker
28 oud nieuw
29 rijk arm
30 smal breed
31 uitkleden aankleden
32 vol leeg
33 voor achter
34 voornaam achternaam
35 vrede oorlog
36 vrouw man
37 vuur water
38 weinig veel
39 wel niet
40 wit zwart
41 zus broer

 

Onderdeel E: Verhalen navertellen


Date: 2016-01-14; view: 537


<== previous page | next page ==>
Hoe u het boekje en de audio-cd kunt gebruiken | Elena woont in Nederland
doclecture.net - lectures - 2014-2024 year. Copyright infringement or personal data (0.008 sec.)